TROUWEN. 89
aan de studentikooze pret, luisterend naar bakken — floot een nummertje mee...
Dat spartelen naar genot was tevergeefs — het zelfbedrog lukte niet. Telkens, als hij een oogenblik schijnlijk genoten had in opzettelijke vergetelheid — kwam zij weer voor zijn geest. Als zijn vrienden met hem klonken op zijn „mooie diamant”, dan gaf hij lachend bescheid en accepteerde hij, schijnbaar trotsch, den naam van „mazzeljongen”. Maar daarna, weer naar huis in eenzaamheid — voelde hij zich als keek een ieder hem na — om hem te bespotten :
„Jouw Roos ? Och jongen — die heeft immers maling aan jou ! ze is van mij — van mij !”
Aan alles nam hij aanstoot — elk woord in zijn nabijheid gesproken, dacht hij op