II.
Sinds hij den avond van hun ondertrouw zijn meisje had verlaten, bijna in vlucht na haar, hem schrijnende, bekentenis, had hem innerlijk een vernielende ommekeer aangegrepen. En het gistte in liem, alsof die schrikkelijke bekentenis hem onder den invloed van een nachtmerrie had gebracht, die niet meer van hem zou wijken en hem alle levens-helderheid wilde benemen. Sedert dien avond voelde hij zich niet meer volkomen bekwaam tot logisch werken, denken en spreken.
Het woord der bekentenis had hem getroffen als een mokerslag op hart en her-