48 TROUWEN.
— Ja ! ......
Hoezeer het als een zucht zoo onduidelijk haar mond verliet, sloeg haar antwoord hem als een vuistslag in het gelaat, voor
het hoofd. Het donderde hem tegen......
als een beleediging, als de diepst-krenkende smaad dien een man kan worden aangedaan.
Hij beefde, als in zware koorts......
terwijl ’t sloeg en hamerde in zijn hersenen...... Wat deed dat pijn. — Waarom...... waarom ?......
Waarom had hij het haar gevraagd ? Hij had immers kunnen vermoeden wat
haar oprecht antwoord moest zijn.........
Waarom, waarom gevraagd — die vreese-lijke vraag? Hij lachte schamper. Pijnigde die vraag hem dan niet al sinds dagen en weken, brandde zij hem dan niet al zoo langen tijd in het hart en op de lippen ?