Naar Rapidolië het zesde werelddeel

Titel
Naar Rapidolië het zesde werelddeel

Jaar
1927

Pagina's
134



Hij dacht na, waar hij die lucht al meer had geroken en zag zich toen, in zijn verbeelding, in een keuken. Hij speelde er met kleine harige dingetjes, die grappig springen konden en nagels aan hun pootjes hadden.

Nu wist hij wat hij rook: katjes.

—    Hé daar, Don! riep hij, ruik jij niets ?

—    En óf! riep de kapitein terug, de heerlijkste bloemen welke ik nog ooit geroken heb! Je moet een hond zijn om het nü eerst te bemerken.

Manus grinnikte.

—    En je moet een jongen zijn om je den kop te breken over bloemen, als er katjes in de buurt zijn.

—    Katjes ? vroeg Oerda, ongeloovig lachend.

—    Oeloof je me soms niet? zei Manus, beleedigd.

—    Hé, hé, Manus, niet zoo gauw boos worden! riep Elly nu. Als je een poesje ziet, hou het dan vast. Ik ben er dol op.

—    Daar moet je nou weer een meisje voor zijn, bromde de hond. Welke hond is er nu dol op een poesje? ’t Is maar goed dat ik niet meer dan vier van dat rare soort heb om op te passen.

Ik ga de katjes opsporen! riep hij luid.

Hij sloop snel, zonder gedruisch te maken, tusschen de bloemen door. De kinderen, die eerst hadden gedacht dat hij gekheid maakte, volgden hem.

Daar stond hij weer stil. Ze snelden op hem toe en zagen hem nog net in een opening verdwijnen. Nu bleek hun dat daar een ondergrondsche gang begon.

Zonder aarzeling of vrees kropen ze hem na, op handen en voeten. Hij was hun echter reeds ver vooruit. Na een poos hoorden ze hem op grappig-kinder-achtige wijze blaffen en beantwoord worden door mauwend piepen.

De gang, die steeds dieper voerde, werd gaandeweg hooger. Weldra konden ze er rechtop door loopen. Nog verder verbreedde zij zich allengs, en liep uit in een groot hol, zoo ruim als een flinke kamer.

Daar lagen wel dertig jonge diertjes, blijkbaar leeuwtjes en tijgertjes, spelend op hun rug, de pootjes omhoog. Ze schenen met alle aandacht te luisteren naar de dwaasheden, welke Manus tegen hen uitblafte.

In de kinderkamer der roofdieren.

—    Poesjes! riep Elly verheugd en snelde op de diertjes toe. Ze nam er twee op, gaf er een aan Gerda. En die twee liepen er nu allerdwaast mee op haar arm.

De jongens zetten zich op hun knieën voor die aardige kleine dingen.

—    Ze lijken op kleine leeuwen en tijgers, maar zijn het niet, beweerde Don. Zie maar, wat een vreemd snuitje ze op hun kop hebben.

—    Dan zijn ze eenhoorn-tijgertjes, schertste Don.

77

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.