Dat feest begon met een parade van volwassen Ellipsen. Volwassen heet men in Ellipsenland, als men een jaar geleden als tak van een Ellipsenboom was afgeschud. En de volwassen Ellips, die den boom schudde, was dan de vader der jonge Ellipsen.
De volwassenen zongen onder het voorbij zweven een danklied ter eere hunner bevrijders, dat wel goed gemeend was, maar zeer eentonig klonk. Manus stak de tong tegen hen uit en dat deed hun zooveel genoegen, dat ze nog eens terug zweefden.
Daarna kwamen de jongeren onder het jaar en die zongen nog veel slechter, hoewel gelukkig onduidelijker. De kinderen verveelden zich geducht en Manus gaapte er van. Gerda fluisterde hem in dat dat niet beleefd was, maar zijn poot was te smal om zijn bek te bedekken.
De Ellipsen hadden tevoren nog nooit een hond, evenmin als een mensch, gezien en dachten dat die wijdopen bek bewondering voor hun gezang beduidde. Waarop ze nog een toenummertje gaven, maar toen moest Gerda Manus wegleiden. Want ouder gewoonte riep hij dien onnoozelen Roomgelen allerlei scheldwoordjes toe en dat paste hem toch niet, in zijn hoedanigheid van gast.
De kinderen kregen een ruime kamer in het paleis, dat eigenlijk geen paleis was en geen kamers had. Want er was geen dak boven en het had geen binnenmuren. De Ellipsen bouwden wel met grondstof inplaats van met hun eigen lichamen, zooals de Kubussen, maar ze onthielden nooit waar ze gebleven waren. Geen hunner gebouwen was dan ook af en men kon overal binnen komen zonder aan te kloppen of zelfs een deur open te maken.
Het gevolg daarvan was dat de kinderen niet vrij waren in hun eigen kamer. Voortdurend moesten ze naar het concert van eenige Ellipsen luisteren, die zich blijkbaar verveelden of nieuwsgierig naar de bevrijders waren. En het scheen dat ze nog meer opzagen tot Manus dan tot de kinderen, omdat hij de eenige was die op vier pooten liep.
— Ik moest ze maar eens een beetje foppen, zei hij tegen Gerda. Ze zijn oer-vervelend.
— Je mag ze geen kwaad doen, Manus, waarschuwde ze.
— Kwaad? Welnee. Maar ons leven is vrij eentonig geworden. Ik zou haast naar de ijsberen terug verlangen.
Een poosje later zagen de kinderen Manus een voordracht houden tot een groep Ellipsen. Hij kon zich al aardig in hun zangtaaltje behelpen en maakte hen wijs dat, hoe dieper en eerbiediger ze bogen, des te mooier ze glansden.
De domme Roomgelen geloofden hem en bogen hun taai-taai lichaam zoo diep door, dat ze beslist rugpijn hadden gekregen, als ze een ruggegraat hadden
63