sprong wel ten meter ver. De boomen stoven verschrikt en haastig terug. Na nog twee sprongen stond Aulipho op een grasveld.
Dat was even rossig van kleur als het veld, waar ze hun voertuig hadden in elkaar gezet. Doch hier stonden heesters op grooten afstand van elkaar.
De kinderen stapten af en snelden er op toe. Ze hadden in lang geen struikgewas gezien en dachten bessen te vinden. Die waren er echter niet, maar wel hingen er dikke stengels aan, waarvan enkele waren opengesprongen. Er sijpelde een dik stroopachtig vocht uit.
Manus likte er aan. Hij had het nauwelijks geproefd of hij beet den diksten stengel af en zoog die uit. Nu proefden de kinderen er ook van, uit nieuwsgierigheid.
— Smaakt naar melk en honing, zei Oerda, haar oogen dichtknijpend als een echte lekkerbek. Hé, wat doet onze Aulipho daar?
De anderen keken direkt naar hun dier-auto en bemerkten dat zij zichzelf uit elkaar nam. Of eigenlijk maakten de stammen en takken zich los, waaruit zij bestond.
— Aulipho wil ons in den steek laten, zei San. Maar dat mag niet, we hebben hem nog noodig.
Reeds poogde de dikke boom, die midden op de auto stond, van zijn plaats af te dalen, toen Don zijn stokje naar hem ophief. Toen bleef hij staan.
— Ik snap er niets van, waarvoor die boomen zoo bang zijn, zei hij. Het is hier toch zoo rustig en ongevaarlijk. Wat zou dat zilverachtige in de verte toch zijn?
— Kapitein, fluisterde San hem in, laten we opstijgen en er heen rijden. Ik voorzie dat Aulipho ons niet meer lang van dienst is. Die stengels maken me erg reislustig. Is dat jou ook zoo? Kijk, daar neemt een staart de beenen; die is foetsie.
Inderdaad slingerde een staart zich los en schoof met een vaartje langs den grond het bosch in. Hun honingstengels meenemend, klommen de kinderen snel op hun auto-olifant. Don moest echter twee maal „vooruit! kommandeeren, voor hij gehoorzaamde.
Na een tocht van ongeveer een uur bereikten ze de grens van de rossige grasvlakte. Manus sprong het voertuig uit, rende op den zilverachtigen grond toe en verdween er meteen in.
— Water, het is water! riepen de kinderen verbaasd.
Manus kwam spoedig weer aan de oppervlakte en zwom terug. Hij legde zich bibberend in de zon te drogen. Zijn huid zag er uit alsof hij in een zliverbad was ondergedompeld.
— Vloeizaar zilver, mompelde Don verwonderd en liep naar den oever. Hl] stak de hand in het water en ja, die kwam er als verzilverd uit.
— Brand je je niet? vroeg San.
48