— Instappen I klonk opeens de stem van den Toovenaar. Hij stond naast het Tooverschip en wenkte met zijn tak dat zij haast zouden maken.
— Vooruit, jongens 1 riep Don. Loopen wat we kunnen!
Zé snelden om de vechtersbazen heen en bereikten hun schip. De Tooverleer-lingen stonden met smaak een sigarette te rooken.
Daar brulde de berenkoning op eens zóó vervaarlijk, als de kinderen nog nooit een beer hadden gehoord. De beren staakten het gevecht en keken hem aan.
— Domkoppen! riep de koning, zoo duidelijk dat de anderen ervan rilden, jullie laat voor minstens twee dagen mondvoorraad ontsnappen. Ligt het eten dan hier soms voor de hand?
Op het woord „eten” schenen de beren hun ware natuur terug te krijgen. Ze sprongen meters hoog en holden dan vooruit, naar het Tooverschip toe. Hun oogen gloeiden rood van vraatzucht en de tong hing lekkerbekkend uit den mond. Ze leken nu niets meer op die vriendelijke, gastvrije dieren van een kwartier geleden.
Maar de kinderen stonden al in hun veilig schip en wachten met popelend hart het oogenblik van opstijgen af. Elly hing doodsbleek en klappertandend aan San's arm. Ze begreep niets van Oerda, die vol vertrouwen de komst der woedende dieren tegemoet zag.
Ze sloot de oogen.
— Lieve Toovenaar, zei ze met een bevend stemmetje.
Rapido glimlachte en zwaaide geruststellend met zijn tak. In zijn andere hand hield hij de pistool.
Een schot knalde, de Tooverleerlingen verdwenen.
— Tot ziens I riep Rapido.
De voorste beer sloeg zijn tanden reeds in het Tooverschip, maar datzelfde oogenblik rees het, snel als de gedachte.
— Dat was nèt bijtijds, zei Gerda rillend.
— Ik dacht dat jij niet bang voor ze was, zei Elly nu.
— Bang was ik ook niet, maar zekerheid is me toch liever. Ik zie liever van boven af op de beestjes neer, dan dat ze met me spelen.
— Het was geen minuut te vroeg, zei Don, kalm, zie maar hoe ze schuimbekken van woede. Ze zouden ons vast en zeker verscheurd hebben, als we niet waren opgestegen.
— Nooit van mijn leven vertrouw ik weer één ijsbeer, zei Elly, met nog bevend stemmetje. Was dat schrikken en hollen.
De jongens lachten. Daar viel Gerda iets in.
— Waar Is Manus?
San schrok geducht. Nu had hij in zijn haast en uit angst voor gevaar zijn trouwen makker vergeten.
Maar een schorre hondenlach stelde hem spoedig gerust. Manus kroop achter EHy vandaan en klom met verwaand gezicht *op den rand van het schip.
— Maak je maar niet bezorgd om mij, pochte hij. Ik heb ze geen oogenblik vertrouwd, want ik begreep wel dat al die kunstjes zouden uitdraaien op èen moordpartij.
34