leven al zooveel ijsberen hebt doodgebeten, moet hij wel eerbiedig tot je opzien Vind je dat niet prettig?
— Als je het doet, spring ik er uit. Ik wil niets met hem te maken hebben.
Eindelijk bemerkte hij dat de jongens hem maar plaagden. Toen kreeg hij
weer moed en kwam zijn goede luim terug. Hij zette zich op den rand van het schip en lachte den ijsbeer in zijn gezicht uit. De beer wierp hem een brul-gil toe en Manus antwoordde met een soortgelijk geluid, maar veel zwakker van toon. Toen Oerda hem er verwonderd om aankeek, kleurde zijn lichtblauwe snuit donkerrood van schaamte.
— Manus, wat was dat voor een uitdrukking? vroeg ze streng.
— Niets, zooveel als goedendag, stamelde hij verlegen.
— Nu, als je er niets dan zulke leelijke woorden voor weet, groet den beer dan maar niet meer.
Manus schaamde zich nu dat hij zich een scheldwoord had laten ontglippen en zweeg. Het ijslandschap werd zoo mooi dat de kinderen er steeds met meer aandacht op letten. Berg naast berg was hoog opgestapeld en op hun hellingen stonden weer kleinere ijsrotsen. Deze leunden schuin tegen elkaar aan en vormden aldus natuurlijke ijssporten. In een hoogen, dikken berg waren vele ope-ningen, waardoor ijsberen in en uit liepen. Voor een dier openingen zat een kolossale beer, op een groot ijsblok, de voorpooten over de borst ge-kruisd. Twee beren lagen voor hem en poetsten met hun tong zijn pooten glanzend. De beer, die het Toover-schip volgde, snelde op den grooten ijsbeer toe. Hij bleef voor hem stil staan, duikelde op zijn kop en strekte de achterpooten steil omhoog. En dat wel vijf minuten lang.
— Kijk, wat grappig! riep Elly.
Onze beer is een clown.
Het gezicht van den beer op het ijsblok stond echter zóó ernstig, dat er niet aan gekheid te denken viel.
— Je hebt het mis, Elly, zei Don. Ik denk dat die groote beer hier koning is en dat de anderen op hun kop moeten staan, als ze hem groeten.
De rechtspraak van den Berenkoning.De twee beren, die de pooten van den koning poetsten, stonden nu lui op en sloegen den duikelaar met een voorpoot tegen zijn kop. Deze tuimelde achterover, krabbelde weer overeind en ging nu, eerbiedig gehurkt, voor den koning zitten.
Manus genoot, zat letterlijk te brullen van ’t lachen, toen die twee beren zijn vijand zoo hardhandig behandelden.
— Toe maar, toe maar! riep hij in de hondentaal. Geef ’m nóg zoo een, geneer je maar niet. Wel, hoe smaakt dat, oude vriend, waar blijf
25