Nu joeg de wind hun zoo snel voort, dat ze de oogen sloten om niet duizelig te worden. Het leek of ze wel weken aan een stuk doorvlogen. Voortdurend stegen andere geluiden tot hen op en als ze nu en dan de oogen openden, zagen ze vreemde dingen. Maar telkens heel kort.
Eens zagen ze een groot bosch, waarin mannen en vrouwen boomen omhakten. Als ze even verpoosden, trof hun de bijl van een ander, alsof ze zelf boomen waren. Dan weer voeren ze over een veld, waar ontelbaren arbeidden. Er liepen groote vogels tusschen hen in. Als iemand zich oprichtte om den vermoeiden rug uit te strekken, sprong hem een vogel op den schouder en pikte in zijn hals, tot hij zich weer bukte.
Een anderen keer zagen ze een langen stoet lastdragers voorbij een ruiter trekken. Zoodra een van vermoeidheid den pas inhield, sloeg de ruiter met een lange zweep naar hen die achter hem liepen. Die stuwden den vermoeide vooruit, tot hij viel en liepen dan over hem heen.
Zekeren dag trok luid schreeuwen en weenen hun aandacht. Onder hen werd een veldslag geleverd, niet met zwaarden en geweren, maar met vuurstralen. Groote troepen werden tegelijk in brand gestoken en het scheen of zelfs de aarde door het vuur werd aangetast.
Hun vaart was zoo snel, dat ze niet eens met elkaar konden praten.
Maar daar de gebeurtenissen elkaar met spoed opvolgden en zij alles slechts vluchtig waarnamen, konden ze er slechts een flauw overzicht van krijgen. En, ze vergaten het eene voor het andere.
Slechts iets konden ze duidelijker zien, daar toen de wind vrij wat zwakker was. En wel een optocht van kinderen.
Er waren ontelbaren, duizenden en duizenden. Zij hadden wit-glanzende lichamen en die waren geheel met bloemen getooid. Enkelen hunner droegen goudglanzende banieren en als ze die zwaaiden, steeg er muziek uit op. Het leek of boven en om de kinderen een doorzichtige wolk van melodie hing.
Te midden dier kinderen liepen een groote jongen en een meisje. Beiden droegen een grooten tak met rijpe druiven. Op den tak van den jongen zat een uil, op dien van het meisje, een duif.
— Hallo, Uil! riep Manus, ongegeneerd. Waar breng je die bewaarschool naar toe?
De uil kneep de oogen dicht, als dacht hij dat Manus naar den bekenden weg vroeg. Maar de duif antwoordde voor hem.
— Precies waar jullie heen gaat; naar den Berg 0er Reinheid.
— Waar staat die dan? vroeg Don, verbaasd.
— Wel, in Centraal Rapidolië, kirde de duif vergenoegd.
119