en weer, zoodat ze er heel anders ging uitzien en de witter totaal in de war kwam.
Voordat de helft der Holbewoners blank was, kwamen er gezanten uit de Hoofd-Holstad, van den Koning der Holbewoners. Die had namelijk vernomen wat er gaande was en eischte dat eerst de Hoofdstad zou gewit worden.
— Wat dunkt je, Don ? vroeg San, zullen we maar opbreken en het hof met den boender gaan bewerken?
— Nee, besliste Don, dat doen we niet. Eerstens is het witmeer hier en die blank wil worden moet zich maar de moeite van een klein reisje geven. Twee-dens is in die paar dagen de mode al tien of twaalf keer afgewisseld. De ruggen der Holbewoners lijken meer op Engelsche overhemden dan op iets anders. En ten derde, is het onze taak niet, een heel volk te louteren. Wij hebben alleen aan te toonen, hoé het kén.
Ze weten en kunnen het nu; dus, laten ze elkaar behandelen.
Toen de voornaamste gezant Don persoonlijk om loutering verzocht, wees hij hem op het verschil van smaak. Nu liet hij, als een levende staalkaart, een dertigtal verschillend gewitte Holbewoners voorbij marcheeren, om den gezant een patroon te doen uitkiezen. Maar deze kon geen keus maken en beloofde den volgenden dag met het heele hof terug te komen.
— Klaar voor vertrek! commandeerde Don, toen ze weer alleen waren. Ik voorzie dat er morgen rare dingen gebeuren, die ons niets aangaan. Wie weet hoe lastig die koning is.
— Als we hun allen eens tot koning tooverden ? stelde Manus voor. Dan...
Hij gluurde naar de tooverstokjes, maar Don dreigde hem met den vinger.
Toen kneep Manus bedachtzaam één oog dicht.
Het innerlijk van den mensch moet blank zyn.— Hoe reizen we? vroeg San.
— Voorloopig zweven we, beval Don. Vooruit!
Snel doorkliefden ze de lucht, tot plotseling de donkerte viel. Ze overnachtten in een boom en toen ze in den ochtend verder gingen, zagen ze een donkere massa aan den horizon.
— Waarschijnlijk onweer, zei Oerda.
Zij daalden om op hun gemak door de stokjes de ruimte te kunnen afzien. Weldra bemerkten ze een leger van duizenden, dat met spoed naderde.
— Niemand anders dan de Koning der Holbewoners met zijn gevolg, zei Don. Opstijgen, vrienden.
De zon scheen prachtig chocolade-bruin en het geheele landschap had reeds die kleur aangenomen. En ook de huid der meeste Holbewoners bleek bruin van kleur te zijn.
Velen echter, die korter of langeren tijd uit de zon waren gebleven, droegen nog de kleur van hun laatsten zonnedag. De kinderen zagen dan ook purper-, tango- en lilakleurigen, blauwen, groenen en rooden tusschen de bruinen marcheeren. De bruine zon had hen weliswaar reeds een licht glansje gegeven, maar de oude kleur scheen er toch nog doorheen.
117