Hij had nog nooit een leeuwerik gezien en dacht, dat dat woord op kleine leeuwen van toepassing was.
— Als ik er dan maar van op aan kan, brulde de leeuw, achterdochtig. Gisteren had een kip me bijna een oog uitgestoken. Dat roofdier loert al een week lang op mijn leven.
— Bijt hem den kop en snavel af, dan kan hij niet meer steken.
Leeuw keek wantrouwend om zich heen. Toen hij zag, dat hij met Manus alleen was, bukte hij zijn kop en fluisterde:
— Als ik er zeker van ben, dat je me niet verraadt, dan wil ik je wel iets zeggen. Vannacht heb ik de kip den kop afgebeten in mijn slaap, om er vanmorgen een lekker ontbijt van te hebben. Maar toen ik wakker werd, had ze haar kop weer op en keek ze me woedend aan. Nu weet ze zeker niet of ik of een andere leeuw het heeft gedaan, maar zeg haar niets. Beloof je het?
— Ben jij nu een leeuw? spotte Manus. Geloof jij al die poespas, die die Eenoog jullie wijs maakt?
De leeuw keek hem eerst onderzoekend in de oogen en schudde toen ontkennend den kop.
— Eigenlijk geloof ik er niéts van, maar die anderen allen wél. En daarom moét ik het óók gelooven.
— W£drom ? vroeg Manus.
— Dddrom, zei de leeuw ongeduldig.
Anders pikt de kip mijn oogen uit. Daar heb je haar weer ! riep hij met schrik.
Hond, ga alsjeblieft voor me staan.
Inderdaad kwam een groote kip kakelend aangestapt en wees met haar snavel dreigend in de richting van den leeuw. Manus stelde zich met medelijden vóór hem, maar toen de kip zich gereed maakte, door hem heen naar den leeuw te pikken, ging hij op zij. Hij wandelde weg, doch werd voorbij gerend door den leeuw, op wiens rug de kip geweldig stond op te scheppen.
De kinderen lachten om Manus' ervaringen. Ze hadden ook een en ander bemerkt.
— We moeten die stumperds helpen en hen hun verstand terug geven, blafte Manus plotseling.
— Hoe wou je dat doen? vroeg de kapitein.
Manus dacht aan de tooverstokjes, maar slikte bij tijds dat woord in.
— Och, dat weet ik nog niet, er is wel altijd iets op te vinden, antwoordde hij onverschillig.
Dien avond beraadslaagden de kinderen met elkaar, hoe ze de dieren konden helpen.
— De toestand is hier belachelijk en onnatuurlijk. zei San.
— Rapido heeft het zoo ingesteld, voerde Gerda daar tegen aan, en dan moeten wij ons er óók in schikken.
— Dat ben ik niet met Gerda eens, zei Don. Hij droeg ons op, overal het goede te doen en verwacht dat van ons. Hoewel, hiermee weet ik ook geen raad 1
7
97