In de twee jaar, dat ze er woonden, was het een voortdurende oorlog tusschen de buren-kinderen geweest. „De steenpuisten” hadden drie zoontjes, met waterhoofden en lijdende aan polypen in de neus, waardoor ’t volgens Jo, als ze spraken net leek of ze proppen watten in hun neuzen hadden.
De grootste grief van de Tervaartjes was, dat de drie kleine „steenpuisten” ze altijd plaagden, als ze net gezellig aan het spelen in den tuin waren.
Dan werden allerlei projectielen over den schutting gegooid en als dan eindelijk Robert in woede ontstoken z’n bruingebrande jongenskop over den schutting stak, stonden daar drie bol-bleeke, huichelachtige joggie’s die elkaar de schuld van het gooien gaven.
,,Ik hèp ’t niet gedaan! Keesie hèp ’t gedaan,” schreeuwden ze door hun met watten verstopte neuzen.
’t Maakte de Tervaartjes woedend en ze lieten zich van hun kant dan ook niet onbetuigd.
„Leugenaars! Naarlingen! Hebben jullie ’t weer niet gedaan! Wacht, we zullen jullie aframmelen als je morgen naar school gaat!”
En zoo was ’t een voortdurend gekibbel van de buurtjes, waarin zelfs af en toe de respectievelijke ouders betrokken werden.
Geen wonder dan ook, dat er luide vreugdekreten opstegen, toen ze hoorden, dat de teerbe
8