„Misschien wel,” zei mijnheer, terwijl een guitig lachje over z’n gezicht trok.
,,ITè, Vapie, vertel nu,” drong Jo aan. „Zoo moet ik naar bed.”
„Nu dan .... ik weet .... hoe de hond van hiernaast heet.”
Nu keken ze allen verbaasd op.
„Hoe weet jij dat?” vroeg mevrouw.
„Vraag nu liever, hoe heet hij,” lachte mijnheer.
„Nu hoe heet hij dan?” vroeg Jo gejaagd, want ze voorzag, dat op die manier haar nieuwsgierigheid niet gauw bevredigd zou worden.
„Hij heet „Poilu” en hij is heelemaal van witte krulletjes, net een speelgoedhondje. En van z’n oogjes zie je niets, want daar hangen allemaal zulke grappige krulletjes over.”
Vader moest even op adem komen, want hij had dit alles als een lesje opgezegd, met telkens korte hijgjes er tusschen.
„O, dat heeft natuurlijk een kind verteld,” zei mevrouw. „Ik hoor ’t aan de manier waarop je het zegt.”
„Knap zoo,” zei mijnheer. „Je hebt het geraden. Maar er is nog veel meer te vertellen.” „Toe, Vaap, toe!” drong Jo weer aan. „Vertel nu toch verder.”
„Mevrouw is al in het huis, die is een trein vroeger gekomen met Jaan. En Jaan is wat een aardige meid, hè juffie?”
48