,,t Is gewoon dol!” juichte Dien.
„Wat ben je toch een schat van een oom!” vleide Jo, terwijl ze haar kopje tegen z’n arm drukte.
„Ga je weg, lange slungel!” plaagde oom. „Kopjes geven mag de poes alleen maar.”
„En oom”, peinsde Rob. „Wat krijgen we dan voor kleeren aan?”
„Zul je eens zien, wat een pracht-costumes ik maak van vier oude lakens. Wacht nou je tijd maar af, bollebozen, alles komt in orde.”
„Zeg Jo,” vroeg Dien, „komen de bewoners van Villa Steenpuist nog niet?”
„Ja, wat is dat raar,” zei Jo, „het huis is heele-maal klaar, alle werklui zijn er uit, behanger» meubelmaker, alles is klaar en nóg komen ze niet.”
„Ze hebben berouw gekregen” zei Loe.
„Toen ze hoorden wie hun buurmeisje was,” vulde oom Wim aan.
„Hu, plaag! wre zullen je,” lachten Jo en Dien en zij vielen op oom Wim aan en bewerkten hem met hun knuisten.
„Genade, genade, lieve jongedames,” riep oom kwasi wanhopig'. „Ik zal ’t heusch nooit meer doen!”
„Eerst boete doen”, zei Jo.
„Wat moet ik doen?” steunde oom.
„Zeg ’t maar!” Alles liever dan zoo geransel te worden.”
44