„Seit uwes dat wel, jongeheer Wim,” zei Ant, die mevrouws broer al kende vanaf z’n prilste jeugd en hem, al zou hij grijze haren hebben, „jongeheer” zijn blijven noemen.
,,’t Benne me kindere teugeswoordig, se doene en late watte se wille.”
„Maar Ant!” zei oom Wim kwasi verbaasd. „Wat vertel je me daar! Ik kijk er van op, ziel! Nou, maar die bollebozen hier zijn toch de ergste niet.”
„De erregste, de erregste, da’ sal ’k niet segge, maar se hebbe om soo te segge geen hart voor je boel, dat floddert maar over me gang as-t’ie pas ’n goeie beurt gehad heeft, enne ...”
„Och, Ant, kun je nou van een paar gezonde bengels verwachten, dat ze aan een schoongeboende gang denken! Laat naar je kijken!”
„Ja, se salie geen gelijk krijge!” mopperde Ant.
„Boos?” vroeg oom Wim, terwijl hij haar met zijn onweerstaanbaarst moppig gezicht aankeek.
„Geef me dan de vijf, kameraad!” En terwijl hij de weerstrevende Ant krachtig bij de hand pakte, ontplooide haar stroef gezicht zich en kwam er zoowaar iets als een glimlach op.
„Op u kan toch geen mens boos sijn, jongeheer Wim,” zei ze voor haar doen zeer vriendelijk.
Het viertal had vol belangstelling het gesprek tusschen oom en „de draak,” zooals ze haar soms stilletjes noemden, aangehoord.
37