„Waar?” riep Jo verschrikt en keek achter zich. „Niks van aan, dat is mevrouw Dobbers!” „O, is ze ’t niet,” zei oom Wim met het onschuldigste gezicht van de wereld. „Die dame lijkt er toch precies op.”
„O, wat een jokkert!” proestte Rob. „Mevrouw Dobbers is zwart en Jo’s Directrice helblond.”
„Ja, maar schilders zien de kleuren dikwijls anders dan jullie eenvoudige stervelingen,” lachte oom Wim. „Maar zeg, nikkers, vertel me eens, hoe jullie brave ouders het maken. Is moedertje wat sterker geworden?”
Nu kwamen ze los. Oom Wim kreeg alle bizon-derheden te hooren en ook het groote nieuws van het vertrek der steenpuisten.
En al babbelend bereikten ze nu gauw hun huis, waar vader en moeder al reikhalzend naar oom’s komst uitzagen.
Toen gingen allen gezellig bij elkaar zitten en mocht Jo thee schenken.
„Jongen, wat zie je er best uit,” zei mevrouw, met welgevallen naar het gezonde, vroolijke gezicht kijkend van haar jongsten broer.
„Eigenlijk veel te gezond voor een artist,” zei mijnheer lachend. „Ik zie ze in stad rond-loopen met bleeke, kwijnende gezichten en akelige, sluike haren.”
„En de losse slipdas en het fluweelen jasje niet te vergeten,” dolde oom Wrim.