niets los en verkneuterden zich in de nieuwsgierigheid van ,,die kinderen.” Eindelijk brak de dag van Oom Wim’s komst aan.
Gelukkig viel het op een Zaterdagmiddag en konden Jo en Rob hem van het station gaan halen.
Ze waren zóó opgewonden, dat ze een half uur te vroeg aan het station waren.
O, wat duurde dat half uur ze eindeloos lang.
Ze liepen heen en weer op het perron en wierpen wanhopige blikken op de stationsklok, die zoo bizonder traag voortliep.
Het was een aardig stel, die Jo en Rob.
Ze waren allebei, door het vele buiten zijn, tamelijk donker van gelaatskleur en de dorpskinderen noemden ze daarom vaak ,,de negers.”
Ze hadden allebei donker haar, Rob, als een borstel recht opstaand, Jo, twee lange vlechten, die tot over haar middel neerhingen.
Jo was een flink, opgeschoten meisje, met koddige, lange beenen, Rob, een stevige, robuste vent, breed in de schouders en met een eerlijken, vroolijken jongenssnuit.
,,Ik hoor ’m!” riep Jo eensklaps.
,,Mocht je willen,” zei Rob. ,,Dat is een losse locomotief, die komt altijd voor dien trein.”
„We zijn ook véél te vroeg weggegaan,” klaagde Jo.
,,0, kom je daar nu pas achter, snuggere Hein!” lachte Rob.
2i«