vertellen. Ik heb een brief van Oom Wim gekregen. Hij komt veertien dagen bij ons logeeren.” Dit bericht werd met luide kreten van blijdschap begroet.
„Wanneer komt hij?” vroeg Rob.
„De volgende week, hij komt hier eenige schetsen van de omgeving maken, dat was hij al lang van plan.”
„O, wat dol,” juichte Jo. „Dan ga ik met hem mee en dan mag ik misschien zijn schilderkist wel dragen.”
„Ja, en dan denken de menschen vast, dat jij schilderes bent,” plaagde Loe.
„ttè, flauw jong! Dat kan me niks schelen.” zei Jo.
„Zou hij weer zoo dol met ons ravotten?”, vroeg Dien.
„Nu, dat denk ik zeker,” zei mevrouw. ,, Hij is tenminste nog net zoo jolig als ’t vorige jaar.” „Ja, ’t is een eenige knul,” zei Rob, met weinig respect voor moeder’s jongsten broer.
„Zoo tref je ze niet veel,” prees Loe. „Hij kan nog zoo in alles met ons mee doen. Als je ’t niet wist, zou je niet merken, dat ie zoo prachtig schildert en teekent.”
„We zullen weer reuzen-bakken met hem hebben, dat weet ik zeker,” zei Rob.
„Toe, laten we nu voortgaan met spitten,” zei Jo. „We moeten toch klaar zijn met het werk als Oom Wim komt.”
25