een gezellig werkje, en moeder zou zeker verrast zijn, als ze haar straks een keurig opgeruimd kastje liet zien.
Bezield met de beste voornemens, ging Jo naar haar kamertje, dat aan den voorkant van het huis, vlak boven de huiskamer lag.
’t Was een in-knus hokje. Moeder en Vader gaven haar op iederen verjaardag iets om het kamertje gezellig te maken.
En Grootvader Tervaart, wiens lievelingetje ze was, had bij ieder bezoek een leuk hebbedingetje in zijn zak. Zoo was er langzamerhand een keur van aardige platen aan den wand gekomen en prijkte het'schoorsteentje met allerlei „moppige dingen” zooals. Jo het noemde.
Er was o. a. een collectie beestjes, waar Jo al bizonder veel van hield. Allerlei soorten apen-kindertjes in speksteen, zóó grappig, ’t leek wel het apenhuis in Artis. Het laatste geschenk van Grootvader was een miniatuur-bloementafeltje waarin snuitige, kleine plantjes.
Gelukkig hield Jo heel veel van bloemen en planten en ze verzorgde ze dan ook heel goed. Moeder hield een wakend oogje en zorgde ervoor dat de teêre plantjes niet „verdronken”, want Jo was wel eens al te gul met water.
En nu was Jo dan op haar kamertje aangekomen en ging direct naar haar kastje.
„Hemeltje, wat een slaatje!” zei ze in zich zelf. „Hoe kom ik er door!”
12