„Natuurlijk, wat heb je nou aan meisjes, allemaal draken!”
„Dank je,” zei Jo, terwijl ze zich beleedigd afwendde.
„Behalve jij, hoor schattebout! Jij bent het liefste . . . zachtste ...”
„Hou op, naarling! Ik weet best, dat ik een kat ben, hoef jij me niet te zeggen.”
„Wel heb ik van m’n leven,” schatert Rob.” „Dat is nou weer echt iets van een meisje, om de boel zoo te verdraaien. Ik zeg juist . . .”
„Och jongen, ik kan je niet uitstaan, ik wou, dat ik een zusje had en niet zoo’n vervelende treiter van ’n broer.”
„Hè ja!” plaagde Rob. „Wat een honnepon-nerig die-da-dodderig sussie zou jij zijn! Je krabde het wurm vast de oogen uit d’r hoofd.” Dat was Jo te machtig. Ze keerde zich verontwaardigd om en ging het huis in.
Hè, wat zou ze nu eens gaan doen. ’t Was Woensdag en ze had nog een heele vrije middag voor zich. Es kijken, piano gestudeerd had ze, nou en wat! die lamme sonatinen van Clementi, poeh! draken van dingen.
Dien kwam pas tegen drie uur, want die had pianoles. Naar moeder kon ze niet gaan, want die had haar rustuur. Dat die akelige jongen d’r nou zoo geplaagd had, ze ging toch niet met ’m spelen. Maar wat dan te doen?
Ze zou haar kastje eens gaan opruimen, net
11