10
„We gaan naar het land van Pallieterl”
„We kunnen er met goed fatsoen niet meer van af," deden ze hun best den broer te overtuigen.
En Wim Weldam, die het idee niet prettig vond, dat z’n zusters op hadden gesneden en er nu geen gevolg aan konden geven, had hen de two-seater tenslotte maar afgestaan.
Waarop Pim, het brutale wipneusje in den wind, weinig dankbaar tegen Pol had beweerd:
„Hij gaat toch met Tom van Eerden zeilen, zóó’n opoffering is ’t nu ook weer niet.”
En ze waren gegaan, de twee achttien jarigen, en toen ze de glanzende two-seater in stapten, werden ze met voldoening nagewuifd door broer Wim, die toch wel trotsch op de knappe zusjes was.
„Geraffineerde nesten,” had hij gedacht, ze naglurende, zooals ze daar zaten, precies eender gekleed, de witte renkappen op het hoofd, gehuld in witte jassen, waaruit speelsch de einden van een blauw en wit gemoesde das wapperden. Het wagentje stoof weg en in de felle zon blikkerde het glanzende nikkel van het beslag.
Twee wit gehandschoende handjes wuifden een laatsten groet.
„Good luck!” riep Wim hen na en met een lach van voldoening op het gelaat ging hij het huis weer in.
Het wagentje gleed intusschen vederlicht over den weg en twee gelukkige meisjesgezichten knikten elkaar toe.
„Fijn, om in de lente te gaan,” zuchtte Pim tevreden.
„Heb je de wegenkaart?” vroeg Pol — die aan het stuur zat — ze zouden om beurten chauffeeren.
„In dè mand,” wees Pim naar den grond.
Dè mand, was een groote korf van donkerbruin riet, met hengsel, waarin alles was opgeborgen voor direct gebruik.
De rest van de bagage was ondergebracht in de dicky-seat.
Pim had dè mand in een warenhuis bemachtigd voor de