78
Een moeizame glimlach gleed over het gelaat van hun vader.
„Jullie hebt het prettig gehad?” vroeg hij dan.
„Zalig!” riepen ze dan als uit één mond.
„Ik ben erg blij, dat je met het geld toekwam. Ik had eigenlijk gedacht, dat je nog geld zou vragen en dat had me nu slecht geschikt.”
„Moest Pol niet zoo’n keurig financiertje zijn,” prees Pim. „Ze heeft ’t gewoon tot op den cent uitgerekend.”
„Dit zal voor langen tijd jullie laatste reisje zijn geweest,” zuchtte meneer Weldam.
„Is ’t dan niet fijn, dat we het nog net hadden?” vroeg Pol’s warme stem.
„Heele stammen zijn nog nooit in een two-seater door Vlaanderen geweest,” deed Pim gewild-vroolijk.
„Pol, laten we de gedenckenissen uitpakken, gaan we uit-deeling houden.”
Toen ze op hun kamer kwamen, waar de tuinman de koffers had neergezet, barstte Pim in een nieuwe huilbui los.
„Wat ziet vader er vreeselijk uit!” snikte ze. „Je zult zien, hij wordt ziek. O, Pol, ’t is allemaal zoo vreeselijk! en dan dat opgeschroefd doen voor mekaar.”
„De eerste tijd is de ergste,” troostte Pol. „Je zult zien, dat het allemaal wel meevalt.”
„Ja, voor moeder en jou. Jullie hebt zulke bur . . ze hield midden in haar zin op.
„Zeg ’t maar gerust,” zei Pol kalm. „Moeder en ik hebben burgelijke begrippen, bedoel je. ’t Is best mogelijk, hoor! dan zullen we dit alles waarschijnlijk gemakkelijker dragen en moeten we het aristocratische deel van de familie maar een beetje helpen om er doorheen te komen.”
„Wees niet boos, Pol,” smeekte Pim de betraande oogen naar haar opheffend. „Ik meende! het niet hatelijk. Ik bedoel, moeder en jij zijn . .