F
76
gaat natuurlijk uit het corps en wordt spoorstudent.” „Spoorstudent?” vroeg Pim, het betraande gezicht heffend. „We zullen buiten gaan wonen. Vader wil liever heen en weer reizen, dan hier . . .”
„Ook dat nog,” steunde Pim. „Weg van alle vrienden, uit alle clubs . .
„Nou, daar moesten we toch uit,” troostte Pol haar. „En buiten wonen is zalig.”
„’s Zomers wel,” gaf Pim toe. „Maar ’s winters! gewoon vreeselijk!”
„’t Zal heusch allemaal wel meevallen,” trachtte de moeder haar op te beuren. „Doe nu maar je best een opgewekt gezicht te zetten als vader tehuis komt.”
„Vader, vader!” hoonde Pim. „Bij u draait altijd alles om vader. Wat het voor ons wil zeggen is maar bijzaak.”
„Je bent een ras-egoiste!” beet Pol haar toe. „Wij zijn jong. Voor ons kunnen er nog wel betere tijden komen. Maar voor vader en moeder is het zuur, hoor! denk daar maar liever aan.”
„Ik kom niet aan tafel,” zei Pim onwillig. „Ik kan met geen mogelijkheid opgewekt doen. Zegt u maar aan vader dat ik erge hoofdpijn heb. Want dat heb ik.”
„Zooals je wilt, Pim.”
In haar moeder’s stem klonk geen verwijt en het trof Pim. „Misschien is het toch wel leuk buiten te wonen,” probeerde ze zichzelf op te monteren en dan haperend: „gaan we ... al gauw uit het huis?”
„Over een maand, Pimmeke. Het huis is verkocht en het grootste deel van de inrichting gelukkig ook.”
„Van onze mooie meubels? O, moeder, hoe kunt u het zoo kalm zeggen,” zei nu ook Pol, die vreeselijk gehecht was aan al het mooie, waardevolle, dat hun huis opsierde.
„Het maakte, dat we in de buurt bij Maarten en Chita een aardig huisje konden koopen.”