61
„Wat is gek?” vroeg Pol, die juist de laatste woorden opving.
„Dat ik de lucht van versch gemalen koffie niet kan verdragen,” zei Pim.
„Nooit iets van gemorreke,” verwonderde Pol zich.
„Ik ga vandaag een rit op den muilezel maken,” verzon Pim plotseling.
„Als waardig besluit voor deze schoone dagen. Wacht, daar loopt de Patroonsche, meteen even vragen.”
„Allé,” zei Madame, „wat haalt ge u ien ’t hoofd? Ge zoudt er kunnen afvallen.”
„Welneen,” stelde Pim haar gerust. „Ik heb wel paard gereden ook.”
„He ja, op een houten knol aan het strand!” lachte Pol. „Die sjokken maar raak en je hoeft niet eens de teugels vast te houden.”
„En toch ga ik op de muil!” hield Pim aan.
„Allé donc!” lachte Madame. „Ge moet het dan maar zel-vers weten.”
En Pim, opspringend uit het gras, trok Madame mee naar den kant van het weiland, waar de beide muilezels stonden.
„Jullie zullen me daar fier zien voorbij trekken,” beloofde ze.
„Pim’s tocht door de Sahara!” schaterde Ruth.
Madame, die Pim niets kon weigeren, gaf bevel een van de twee muilen te zadelen en er mee voor het huis te komen.
„U is een schat,” prees Pim.
„Als ge maar voorzichtig zeit,” waarschuwde Madame en toen de tuinman den muilezel voor het huis leidde, ging ze naar het beest toe, gaf het een stuk roggebrood en hem over den kop streelend zei ze:
„Zul’de braaf zijn, Josèph en gienen kwaaipieterijen doen?”
Joseph, die gewend was het dochtertje van Madame te