59
daan! Je moet schrijfster worden, kind! met zoo’n rijke fantasie lijkt me dat de aangewezen weg voor je.”
„Ik schrijf ook,” zei Pim en ze liet haar stem dalen tot een geheimzinnig gefluister. „Maar ik wil het voor geen sterveling weten. Stemmingsdingen en zoo. Ik heb er al eens twee 11?ar de redactie van een tijdschrift gestuurd.”
„En? werden ze opgenomen?”
„Nooit wat van gezien. Ik heb een half jaar lang het ding ingekeken maar ik vond ze niet.”
„En heb je ze niet terug gekregen? Misschien heb je geen porto voor terugzending ingesloten.”
„Denk je dat ik mijn naam en adres wilde weten? voor geen goud, zeg!”
„Wat een nonsens! Je bent heusch een wonderlijk schepseltje, Pim. Weet je wat je moest doen? Je moet mij je werk eens laten lezen, zal ik je eerlijk zeggen hoe ik er over denk. Je zult misschien zeggen, wat een pedanterie van dat jog, maar ik heb zelf nogal veel geschreven, al was het dan ook in studentenblaadjes, en ik heb daardoor toch een zekere routine gekregen.”
„Nou, als je wilt, dolgraag, want nu dobber ik zoo’n beetje tusschen hoop en vreeze en weet eigenlijk niet eens of ik wel aanleg heb. Als je op Duinwijck zit, kom ik je de heele kluit brengen.”
„Is het zooveel?”
„Nou, wel een schrift of drie.”
„Ik ben erg benieuwd. Ik heb zoo’n idee, dat je erg frisch schrijft.”
„Frisch? heelemaal niet. Erg tragisch juist. Ik weet zelf niet hoe het komt, maar het wemelt van narigheid in mijn geschriften! Nou schrijf ik ook meestal als ik woedend of down ben, zie je.”
„En dan ben je natuurlijk zelf de hoofdpersoon in je schetsen.”