58
„Och, malle Pim,” weerde hij af, maar hij moest toch lachen.
„Stefan?”
„Ja?”
„Heb jij . . . heb je een meisje waar je zoo echt veel van houdt in Duitschland achtergelaten?”
„Hoe kom je daar zoo bij?” vroeg Stefan lichtelijk verbaasd.
„Nou, zou dat zóó iets bizonders zijn?”
„Neen, dat niet. Maar ik vind ’t zoo grappig, dat je me daar zoo mee overvalt. Maak ik den indruk van iemand die treurt over een afwezige geliefde?” spotte hij.
„Neen, dat niet, hoewel je allemachtig melancholiek kunt kijken.”
„Hoe kwam je er dan op?”
Pim zat een beetje in de knel.
„Zoo maar,” zei ze, schokkend met haar schouders, als een schoolmeisje.
„Had je al een aardig romannetje voor me klaar, Pimmy?”
„Eigenlijk wel,” gaf ze eerlijk toe.
„En valt het je tegen, dat mijn eenige „ferne Geliebte” mijn studie is?”
„Ben je nog nooit verliefd geweest?”
„Verschillende keeren, hoor! je weet wel, zoo’n nuchtere kalver-liefde. Ben je nu tevreden?”
„Misschien vind je het meisje, dat je hart in vuur en vlam zal zetten wel in Holland. Best mogelijk, zeg!”
„Maak er maar vast een roman van.”
„Zooiets van een Maharadjah uit het verre Oosten, die naar Duinwijck komt om de landbouw te Ieeren kennen en verliefd wordt op een boerenmeisje.”
Stefan schaterde.
„Pim je bent onbetaalbaar. Waar haal je de nonsens van