56
heb een leuke kliek kennissen, waar ik geweldig genoegelijk mee om ga, maar een bepaalde vriendschapsband bestaat er niet. Ik denk wel eens, dat ik niet in staat ben groote gevoelens te koesteren voor iets of iemand.”
„Komt nog, als eenmaal de man in je leven komt waar je van gaat houden zooals je nog nooit van iemand gehouden hebt.”
Pim had een binnenpretje, nu Stefan onbewust den kant op ging waar ze hem hebben wilde.
„Misschien,” peinsde ze. „Voorloopig zeker niet, want nu heb ik nog altijd het gevoel, dat ’t toch een heel iets moet zijn je te binden aan een man waar je dan je heele leven aan vastgeklonken zit. Ik geloof dat hij me na drie maanden zou vervelen en ik naar mijn vrije leventje van vroeger zou terug verlangen. Hoe denk jij er over, Stefan?”
Hij antwoordde haar niet direct, hetgeen Pim versterkte in de meening dat hij een ongelukkige liefde had.
„Als je werkelijk van mekaar houdt,” zei hij dan langzaam, „neen, dan is er geen kwestie van verveling. Dan vul je mekaar aan en ga je als twee trouwe kameraden door het leven. Maar ik geloof dat je als je jong bent veel te gauw denkt, dat het de ware groote liefde is en ’t is zoo begrijpelijk, dat dan de teleurstelling achterop komt.”
„Maar je kunt liefde toch niet beredeneeren.”
„Neen, daar heb je gelijk in en ’t is ook een feit, dat er tegenwoordig veel te veel geredeneerd wordt.”
„Ja, dat is zoo. Als je al die grasgroene jongelingen hoort, die er een soort sport van maken over de liefde en het huwelijk te theoretiseeren, dan krijg je een halve lachstuip. Ze weten het allemaal zoo best en ze schermen alleen maar met wat ze in de boeken lezen en op hun manier verwerken. Een kennis van ons kan dat ook zoo en dan kijken die verliefde bakvisschen hem met bewonderende blikken aan. En zóó zien ze den alleswetenden in hem, dat ze met al hun