53
„Het zal best meevallen,” troostte ze. „Maarten is een geweldige kerel 1”
„Des te erger.”
„Hoezoo?”
„Steekt mijn slapte nóg ongelukkiger tegen af. En ... en het kan zoo terneerdrukken als je een ander ziet, die zoo flink en wilskrachtig is, zoo een, die nergens tegen op ziet en alles lukt in het leven.”
„Tja,” zuchtte Pim en ze keek even naar Pol, die iederen morgen even frisch en kwiek uit haar bed sprong, terwijl zijzelf altijd neiging had om er nog uren in te blijven. „Ja,” knikte ze, „dat gevoel ken ik. Je moet er tegen in gaan, jong, anders wordt het hoe langer hoe erger. En aan ons zul je een steun hebben, we komen vaak op Duinwijck. Toe, kijk nou niet zoo somber, wie weet hoeveel goeds er nog voor je weggelegd is op dit ondermaansche. Laten we liever bedenken wat we die twee dagen zullen doen, die ons nog resten van ons verblijf in dit zalig oord. Kinderen luister eens!” riep ze naar Ruth en Pol, die al opgewandeld waren om eindelijk te gaan ontbijten.
„Wat wenscht ge, dame?” vroeg Pol en lachend tegen Ruth: „help kijken, dat Pim met een fantastisch plan aan komt zetten voor de laatste twee dagen.”
„We moesten,” zei Pim, toen ze hen ingehaald hadden, „we moesten vanmorgen naar Ostende rijden.”
„Nogal geen klein eindje! Da’s eerst naar Brugge — moeten we over Brussel en Gent — en dan Brugge—Ostende,” berekende Pol.
„Daar gaan bijna zes uur mee heen,” zei Stefan. „En dan moeten we toch weer terug. Hoe wil je dat doen, Pim?” „Niet terug gaan!”
Pim’s gezicht was één en al straling.
„Niet terug gaan!” herhaalde ze. „Een nachtje overblijven en dan ’s avonds dansen in het Casino!”