52
„Ja, daar is plaats genoeg. En Stefan zal misschien wel huisvesting op Duinwijck vinden.”
„Het zal allemaal wel best in orde komen,” vond Ruth en er was nu al een warm gevoel in haar hart voor de menschen die hun de kans gaven op een mogelijke toekomst.
„En die Maarten,” dacht ze hoopvol, „die zal misschien van Stefan een man maken.”
„We zullen werken,” zei ze dan, „als . . . neen, als paarden is niet genoeg ... als buffels!”
Voor de zooveelste maal keek Pim in verbazing naar Ruth op en ze dacht:
„Wat een wonderlijk kind, die Ruth! Ze ziet er uit als de sultane favorite van een Oostersch vorst en ik kan me haar best voorstellen op een rustbank met een slaaf achter zich, die haar koelte toewuift. En dan die vreugde om dat ze een slecht betaald baantje voor misschien maar een paar maanden kan krijgen waar ze zich uit moet sloven voor allemaal vieze baby’s! Ik kan me die kleine, ivoorkleurige handen heelemaal niet hard werkend voorstellen. Ik vind niet eens, dat die cello bij haar past. Veel te zwaar voor haar slanke figuurtje. Eigenlijk is Stefan begrijpelijker. Die schijnt niet zoo enthousiast over z’n toekomstigen werkkring. Arme Krishnamurti! ik zie ’m al spitten bij Nelis, in ’n blauwe kiel en op klompen! jakkes! Wat kan het toch raar gaan in het leven en wat een miserabele soesah in dat Duitschland! Ik hoop maar, dat Maarten hem niet al te hard laat werken. Ik heb zoo’n vreeselijk medelijden met hem.”
En zich tot hem wendend, vroeg ze zacht:
„Zie je er tegen op, Stefan?”
„Ja, wel een beetje.”
Zijn smalle, verbeten mond trok krampachtig tezamen en in de donkere oogen was weer de melancholieke uitdrukking der eerste dagen.