45
„Ben je mieren-vrij?” lachte ze haar toe.
„Geheel,” zei Pol, die toch maar was gaan verzitten. „Maar ik heb een gevoel of er nog een paar honderd over m’n beenen kuieren.”
„Lieve menschen!” riep Pim, die weer in haar humeur was, „wat is het schoe wêer en wat smaken die boterhammen best!” en dan met een van die plotselinge overgangen waarin Pim sterk was: „waar zullen we morgen heen tijgen? Ik moet Brugge zien. Is dat ver, Pol?”
„Ik heb de kaart niet in m’n zak, zeg!”
„O, pardon, lieftalligheid!”
„Is dat nu snauwen, Ruth?” vroeg Pol verbaasd.
„C’est le ton...”
„Van „ton” gesproken,” zei Pim. „Wat heeft een cello toch een mooie, donkere toon, maar wat lijkt ’t me lastig toe zoo’n groot instrument te bespelen. Je weet je zeker af en toe geen raad met je rokken.”
„O, dat valt mee. ’t Lijkt veel lastiger dan het is.”
„Speel je vanavond voor ons?” vroeg Pim.
„Graag. Dan komen we in de conversatiezaal en kan Stefan me weer eens begeleiden. We hebben in ons huisje geen piano, zie je.”
„Fijn, zeg! we zijn dol op muziek.”
„Spelen jullie niet?”
„Allebei een beetje piano, maar ’t mag geen naam hebben, wat, Pol?”
„Absoluut niet, ’t is dilettantisch geklimper. Maar Pim heeft een dot van een stem en ze zingt Engelsche liedjes, die al haar aanbidders in katzwijm brengen. En dan kan ze er zoo kostelijk Betty Boops-achtig bij doen! dat moet je zien! met schokkende heupjes en flikkerende oogjes!”
„Zul je vanavond voor ons zingen, Pim?” vroeg Ruth. „Als ik durf, zeg! ik hakkel altijd over m’n Engelsch als ik voor ’t eerst voor iemand moet zingen.”