44
in de wereld. Stoot de vriendenhand, die je toegereikt wordt niet af door wantrouwen en ongeloof.”
Zoo vaak moest Ruth aan deze woorden denken.
Ze typeerden haar moeder, die geen haat kende en zoo vertrouwend door het leven was gegaan.
En Vader?
Zijn groote kracht scheen niet gebroken door de gebeurtenissen der laatste maanden, zijn rug was geen graad krommer, op den dag, waarop hij het groote Berlijnsche Ziekenhuis voor goed verlaten had, afscheid had genomen van de hem om z’n knapheid als Chirurg vereerende collega’s en assistenten.
Maar in zijn oogen was toch iets, dat Ruth er niet in gekend had en het was als een vuur, dat smeulde, dacht ze.
„Tenslotte zijn we maar zwakke menschen,” had ze stil bij zich zelf geweten. En het is niet zoo gemakkelijk een groot onrecht, dat je aangedaan wordt te aanvaarden zonder een enkele haatgedachte.
Moeder kan het; die heeft haar vast geloof en vertrouwen, maar vader kan het niet, dat voel ik en ik ook niet, dat weet ik heel zeker.
En Stefan?”
Ze zuchtte, toen ze keek naar het teêre gelaat met de mooi gevormde maar zwakke mond. Neen, Stefan kende geen sterke gevoelens. Hij zou niet fel kunnen haten en niet, als moeder stil kunnen berusten, in vast vertrouwen, dat alles zoo moest komen en noodig was voor iets, dat haar naderhand geopenbaard zou worden.
„Ik wou, dat ie haten kon, fel en hevig. Of dat ie opstandig was. Nu is hij alleen maar geslagen, bijna lam geslagen en erachter zit alleen maar het verdriet om z’n verloren studie en z’n onbezorgd leven van vroeger.”
„Wil je kalfsvleesch of kaas?” vroeg Pol, haar wekkend uit haar overpeinzingen.