43
te vinden is,” en een plotseling heimwee overviel haar naar de vroolijke kennissen, waar ze zoo’n daverende jool mee kon hebben en die niet alles zoo zwaar namen als die wel interessante, maar geducht melancholieke Stefan.
En Ruth, de donkere oogen gevestigd op Pim dacht:
„We vervelen haar en ze zal wel spijt hebben, dat ze kennis met ons heeft gemaakt. Als ik dat merk, zullen we ons wel afzijdig weten te houden.”
Het was het steeds weerkeerend wantrouwen bij Ruth, die door alle droeve gebeurtenissen van den laatsten tijd, de menschen anders was gaan beschouwen.
Haar eerste gedachte was nu: Meenen ze het met hun vriendelijkheid? is het geen medelijden? hoe staan ze in hun hart tegenover ons ras?
Bij het meisje, dat vroeger de onbevangenheid zelf was geweest, dat in haar vriendenkring bekend was om haar eerlijke openhartigheid en jovialen aard, behoorde dit wantrouwen niet en zelf trok ze er tegen te velde.
„Maar het kan ook niet anders,” had ze gedacht. „Al die narigheid maakt je zoo opstandig en je gaat twijfelen aan het goede, het echte in den mensch.”
Op zulke momenten haalde ze zich haar moeder’s gelaat voor den geest, zooals ze het voor ’t laatst gezien had toen ze afscheid van haar nam.
De groote, donkere oogen hadden zoo oneindig droef en toch zoo teeder uit het smalle, bleeke vrouwengelaat geblikt, toen ze zei:
„Kinderen, draagt het leed, dat over ons gekomen is met fierheid. We dragen het met velen en het is er geweest door alle tijden heen. Probeer geen haatgedachten te koesteren en stel je één ding voor oogen: een mensch te worden, uit te groeien boven den smaad, die ons ras voor de zooveelste maal is aangedaan. En om Godswille, beschouw niet ieder mensch als je vijand. Er zijn nog groote en goede menschen