34
„Bij mij wel, daar zou je je in vergissen. Maar Pim, neen, die is noch ’t een noch ’t ander. Die is een dweepster en ze gaat zoo licht, zoo heerlijk gemakkelijk door het leven.” „Maar ze heeft zeker even gauw haar depressies.”
„Dat heeft ze. Jullie hebben daar een beste uitdrukking voor. Himmelhoch jauchzend ...”
„Zum Tode betrübt! ja, ik ken dat. Zoo is onze Stefan ook. Zoo was hij tenminste. Nu is hij doorloopend in mineur. En wat geeft het? Je komt er geen stap verder mee.”
„Daar hebben we Dinant al!” riep Pim. „Aardig ligt het. We gaan maar regelrecht naar de Cathédrale.”
„Machtig staat hij daar,” zei Stefan, toen ze in de verte, somber afstekend tegen de witte rotsblokken, de cathédrale zagen verrijzen.
„Laten we den wagen ergens neerpooten en wat rond gaan wandelen,” opperde Pim, die wel een beetje stijf was geworden door het niet al te makkelijk zitten in de dicky-seat.
„Wat een dag!” was het een oogenblik later. „ ’t Is gewoon zomer! ik heb zin om me ergens neer te gooien en stil te genieten van die kostelijke zon!”
„O, hemel! Pim krijgt bevliegingen; dan zijn we nog niet gelukkig! dan sleurt ze ons van het eene eind naar het andere!” lachte Pol.
„Er schijnt hier niet veel gelegenheid om ons neer te gooien!” plaagde Stefan, die er tot Ruth’s blijdschap opgewekter uitzag, dan ze hem in langen tijd gezien had.
„Zoet maar! we vinden wel een plekje.”
Ze kuierden gevieren het plaatsje door, bekeken er de bezienswaardigheden.
„Wat is dit?” vroeg Pol, wijzend op een muur, waar vele namen ingebeiteld waren en verdorde kransen en bloemen hingen.
„De namen, van al die hier gefusilleerd werden, tijdens den oorlog,” las Pim.