29
droefgeestigs, dat Pim, zooals ze beweerde, toen ze met Pol naar de garage ging om de auto na te zien, er van binnen zoo raar van werd. „Maar ik vind ze een aanwist, die tweel”
„Wat kun je daar nu al van zeggen,” zei bedachtzaam Pol.
„Zien ze er dan niet bizonder uit? Zoo héél apart en interessant.”
„Nou ja, maar daarom kun je nog niet van een aanwinst spreken. In ieder geval lijkt ’t me wel aardig samen een dagje uit te gaan.”
„Gereserveerde tante!” blies Pim zich op. „Zou je niet eerst informeeren wat hun Pipa doet en of het wel lui zijn waar we mee om kunnen gaan. Wat bèn je toch weinig spontaan! Als ik menschen sympathiek vind — en dat vind ik ze — dan vraag ik niet naar rang en stand of geloof, dan geef ik ze een vriendenhand en sluit ze in m’n hart.”
„Wel een beetje vlug,” vond Pol, terwijl ze zaakkundig de auto nakeek. „Hij ziet er keurig uit,” zei ze dan.
„Keurig! wat een woord en dat voor een man, die op Krishnamurti lijkt!”
„Och, ik bedoel den wagen!” Ze schoten beiden in een lach.
„Wat een melancholie in die groote, donkere oogen!” dweepte Pim.
„Nou ja! stel je ook voor om daar maar zonder meer je vaderland uitgezet te worden. Waarschijnlijk ook weer een, die midden in z’n studie op moest houden.”
„Vreeselijk! we moeten maar héél lief voor ze zijn.”
„Hè ja! daar zijn ze mee geholpen!” spotte Pol. „Nou, meisje, ons karretje is O. K.! Wie rijdt er vanmorgen?”
„Jij maar,” bood Pim liefjes aan.
„Opdat gij met Krishnamurti in de dickey-seat kunt bengelen!” plaagde Pol.
„Nou, vooruit maar!”
Toen ze voorreden, stonden Ruth en haar broer al klaar.