26
komt de Berlijnsche met haar broeder. Kijk nou niet direct om.”
„Wat is ze knap!” bewonderde Pol, toen het tweetal plaats had genomen aan een tafeltje vlak over hen.
„Broer mag er ook zijn,” vond Pim. „Op wien lijkt ie toch? Ik ben er! op Krishnamurtil Zie je dat?”
„Ja, warempel," lachte Pol. „En zij heeft iets Salomé-achtigs. Ruth is een geschikte naam voor haar. Ze heeft absoluut iets oud-testamentarisch.”
„Misschien heet hij Salomo!” schertste Pim.
„Zouden ’t vluchtelingen zijn?”
„Best mogelijk.”
„In ieder geval zijn ze er nog niet zoo berooid aan toe, anders konden ze zich de luxe van dat gezellige huisje niet permitteeren.”
„Ik brand van verlangen kennis met ze te maken en ik hoop, dat het Madammeke haar woord houdt en ons aan elkaar voorstelt.”
Van het tafeltje aan den overkant werden steelsche blikken naar de beide meisjes geworpen.
„Hollanders!” stelde Ruth Mendel vast. .
„Weet je ’t zeker?” vroeg haar broer Stefan, wat schichtig kijkend naar het andere tafeltje.
„Héél zeker.”
„Ongezellig, dat er gasten zijn gekomen. Madame zei toch...”
„Nou ja, wat kan ’t je schelen. We hebben weinig met ze te maken. Toe, Stefan, eet nog wat. Je hebt pas één boterham op.”
„Ik heb geen trék. Straks, aan de lunch...”
Ruth’s groote, donkere oogen keken met een zekere onrust naar het bleeke gelaat van haar broer.
„Heb je weer niet geslapen?” vroeg ze dan.
„Neen.”