25
Pol, toen ze bij hun kamer aankwamen en wijzend naar een andere kamer waarvan de deur open stond. „Net of ’t allemaal lichtjes zijn.”
„Wat zou daar zijn?” fluisterde Pim.
„Een spookkamer!” gichelde Pol.
„Jakkes, engerd! ik droom er vannacht van.”
Pol liep even terug, keek om den hoek van de openstaande deur en riep:
„Kom eens kijken, hoe beeldig!”
De maan, die door de flonkerende gekleurde ruitjes scheen, verlichtte een mooi oud altaar, waarop tusschen bloemen een schitterend Maria-beeld. Er vóór een van die oude bidbankjes van gebeeldhouwd houtwerk met gobelin zitting.
„Wat rustig en mooi,” fluisterde Pol.
Maar Pim, die moe en nerveus was, zei wrevelig:
„Toch eng en spookachtig. Ik weet zeker, dat ik er van droom.”
Maar toen ze in bed lag, onder de frissche lakens was haar vermoeidheid als bij tooverslag verdwenen en lag ze stil te genieten van de rust om haar heen en de zoete geuren, die opstegen uit den tuin.
En opeens hoorde ze den klaren zang van een nachtegaal. „Pol, Pol!” riep ze. „Hoor je den nachtegaal?”
En Pol in half-slaap prevelde: „Nog zes kilometer.”
HOOFDSTUK II
„Wat zeg je tegen zoo’n man?” vroeg Pim, toen ze den volgenden ochtend op het terras hun ontbijt geserveerd kregen door een onberispelijken ober-kellner.
„Maitre d’Hótel,” onderwees Pol.
„’n Heel mondjevol! Ober is wel zoo gemakkelijk. Zeg, daar