23
„Wat is ’t hier romantisch”, fluisterde Pim. „Je zult zien, dat we vanavond gewekt worden door een serenade en er een schoone jonkman langs een touwladder op ons balcon klimt.”
„Een moderne Romeo 1” schaterde Pol.
„Zeg, wat een leuk, klein tuinhuisje is dat,” zei Pim, wijzend op een groenbemosd huisje, dat geheel verscholen tusschen boomen achter in den tuin lag.
„Zoo moeten er nog twee zijn. Dat vertelde Titia immers. Die verhuren ze apart. Er is alleen maar een zit- en slaapkamer in.”
„Eenig! hadden we ook best kunnen huren.”
„Zeker voor acht dagen, dommie! Daar ligt het tweede,” wees ze in de verte.
„Er brandt licht! Het is bewoond. Even loeren, zeg.”
Uit de verte klonken de tonen van een violoncel op, die schenen te komen van den kant waar het huisje lag.
„Romeo repeteert z’n serenade,” spotte Pol.
„O, kijk toch die ondergaande zon tusschen de donkere boomstammen en hoor je de vogels?”
Ze liepen zwijgend door, allebei bevangen door de sereniteit van dezen prachtigen lente-avond.
Toen ze dicht bij het huisje kwamen, drongen de violon-celtonen duidelijker tot hen door.
„Beethoven,” zei Pol.
„Goed,” vond Pim en ze hield haar schreden wat in.
„Forsche streek! vast een man,” stelde Pol vast.
„De gordijnen zijn pot-dicht.” Pim zei het teleurgesteld.
Ze bleven nog even luisteren, maar dan drong Pol aan op naar huis gaan, want het werd nu toch wat frisch en ze hadden dunne jurken aan.
In de groote en ook al antiek gemeubileerde conversatie-zaal wachtte hen la patronne met de thee.
„Ollanders ouden van thee!” lachte ze. „En ik ep ze zel-vers gezet.”