20
„Ziet er niet kwaad uit,” vond Pol, toen ze de oprijlaan binnen reden.
„Kijk! daar heb je de berceau waar Titia ’t over hadl Rijden we door, zegl Ik wil zien of Ties niet heeft overdreven.”
Door de als een dichte haag begroeide berceau reden ze langzaam en ’t was of er geen einde aan kwam.
„O, kijk eens!” jubelde Pim.
Badend in zonlicht lag daar de enorme bloementuin en tus-schen eeuwen-oude boomen en omringd door perken van rhododendrons in wit, rose en paars, rees het kasteel op met de torentjes, de serres, de marmeren trap en de glazen koe-pel-veranda.
„Zoo straks komt de chatelaine in zwart fluweel met een stijven kanten kraag en een rinkelenden sleutelbos,” fluisterde Pim, wier fantasie alweer op hol sloeg.
„’t Moet anders een nogal dik madameke zijn,” kalmeerde Pol haar.
„Jammer,” vond Pim.
Pol stopte voor de marmeren trap, die van weerskanten begaan kon worden.
„Dat lijkt een uitgestrekt landgoed te zijn,” zei ze goedkeurend. „Zonde dat ze er een hotel van hebben gemaakt.”
„Dè malaise!”
Ze schoten allebei in een lach, want dit schrikaanjagende woord lag in vader’s mond bestorven en de twee meisjes, die niets anders hadden gekend dan een onbezorgd weelde-leventje, staken er een beetje den draak mee en vonden ’t eigenlijk dwaas van „den Paps” om daar zoo mee te coquet-teeren. Hij zat er immers zoo warmpjes in en thuis werd er in niets bezuinigd. Alleen als zij iets vroegen, dan kwam Paps met dè malaise op de proppen.
„Zouden we niet eens klingelen?” vroeg Pol. „Er schijnt hier geen levend wezen te zijn.”