19
het ideaal-oord waarvan Titia ons heeft verdoofd," stelde Pol voor.
Pim had er vrede mee en dus reden ze terug naar Antwerpen en vandaar in één stuk door naar Jambes, een plaatsje vlak bij Namen, van waaruit ze hun verschillende tochten zouden ondernemen.
Ditmaal zat Pim aan het stuur en telkens weer moest Pol aandringen op wat kalmer vaart.
„Zeur niet, als we in zoo’n sukkelgangetje rijden, zijn we in het holst van den nacht in dat gat.”
„Gezellig ben je, zeg!” lachte Pol haar uit. „Heb je nu zoo’n knorbui omdat Timmermans niet aan de Nethe woont?”
„Klets!” zei ze stroef.
Pim was inderdaad uit de prettige stemming, waarin ze haar vacantiereisje was begonnen. Want er was maar heel weinig noodig om bij Pim den barometer te doen dalen.
„Ik mag lijden dat Jambes niet tegen valt,” dacht Pol.
„Hoe laat leven we?” vroeg Pim, toen ze Namen binnenreden. k I f
I i
„Drie uur. Mooi, hè? we zijn hier vlak bij Jambes. Even vragen waar we zijn moeten,” en Pol stak haar hoofd uit den wagen en begon een gesprek met een politieagent.
„Of ’t nieuw is, vraagt-ie,” wendde ze zich tot Pim.
„Nieuw? neen, juist oud.”
„Hij zegt, dat hij geen nieuw hotel in Jambes kent.”
„Och, ’t is toch geen hotel, ’t is een oud kasteel.”
Pol beduidde den agent, dat het een oud kasteel moest zijn.
Ah, juist! dan wist hij het wel en nu duidde hij hen uit welken weg ze te rijden hadden.
Langs vele omwegen en na nogmaals gevraagd te hebben, reden ze door dicht begroeide lanen juist op het landgoed aan, waarvan een vriendin van hun oudste zuster zulke wonderen had verteld.