16
toen ze aan een oud bruggetje kwam waar onderdoor een klaar water stroomde, zei ze in zichzelf:
„Dat moet bepaald de Nethe zijn,” en turend over de brugleuning, trokken voorbij haar oog al de lichtende figuren uit Pallieter, zag ze den geurenden hof van den jongen boer, den levenskunstenaar, de heele zonnige entourage, waarvan zij, die de zon aanbad, zoozeer genoten had.
„Ik moet het begijnhof zien,” dacht ze en ze liep verder door, vergetend, dat ze Pol en het wagentje vóór de Zimmer-klok had achtergelaten.
Een vriendelijk oud vrouwke wees haar den weg erheen en, moeilijk gaande op haar hooge hakjes over de ongelijke keien, ondernam ze, terwijl de zon haar koesterend bescheen, den weg naar het begijnhof.
Ze dwaalde rond langs de lage huizeke’s van het stille hofje, waarvoor de bloementuintjes te stoven lagen in de zon.
„Zouden ze hier nu hun mooie kantjes maken, de stille begijntjes?” dacht ze en ze gluurde nieuwsgierig door de ruiten of er niet zoo’n stil vrouwke te zien was, dat geen andere gedachten had, dan aan wat goed en vroom was.
Uit een van de portiekjes kwam een struische vrouw getreden.
„Zoekt ge iets, Madam?” vroeg ze vriendelijk.
„Neen, ik kijk maar even naar uw mooie hofje, waarover Timmermans zóó schoon heeft geschreven, dat wij uit Holland het zoo graag eens van nabij willen zien.”
„Allé,” zei de vrouw verbaasd, maar met weinig belangstelling, hetgeen op het enthousiasme van Pim een domper zette.
„Wonen hier nu in al die huisjes begijntjes?” vroeg ze dan, want ze koesterde de stille hoop even binnen te mogen treden.
„O, welneen,” lachte de vrouw. „D’r woont er hier geen-eene meer, dat was in vroeger tijd.”
Het was een teleurstelling voor Pim en na een vriendelij-ken groet ging ze verder.