54
„Ik heb een goede tijding voor je!” riep deze haar toe. „Een nieuwe les voor je.”
„O, prettig,” ze trachtte haar stem opgewekt te doen klinken.
„Stel je voor, kind, wat een bof! ik ontmoette in de tram een dame, die ik in Indië heel goed gekend heb. We herkenden elkaar direct, al zijn we allebei grijs geworden. Enfin, ze zijn dan gerepatrieerd en hun twee dochters willen zang- en pianoles hebben. Dus voor ons allebei wat! ’t Zijn goed gesitueerde mensen, een echte meevaller voor ons!”
„Moeten ze van meet-af beginnen?” vroeg Til lusteloos. „Welneen, ze willen ’t bijhouden. Geen éne twéje-klan-tjes,” plaagde haar moeder.
„Misschien speelt ze beter dan ik.”
„Dan had ze jou niet nodig.”
„Erg ad rem van u!”
„Ben je er niet blij mee?”
„Qa dépend!” lachte Til.
„Nou, wacht ’t dan maar af,” zei haar moeder en ze zuchtte. „Ik heb afgesproken, dat ze morgenmiddag hier komen, dan kunnen we eens horen hoe ver ze zijn.”
„Goed, moeder.”
Loom ging Til naar boven, ontdeed zich van hoed en mantel, zette zich neer in het gezellig hoekje, tussen haar divan en boekenplank. Van beneden drong moeder’s nog volle, warme alt tot haar door.
„Moeder zingt haar vreugde uit over de beide lessen,” dacht ze. „En ’t is niet alleen uit een finantieel oogpunt, dat ze blij is. Ze houdt van haar werk. Iedere nieuwe les is haar een bron van genot. En met dezelfde toewijding tracht ze er iets goeds van te maken. Hoe is het mogelijk, dat moeder in haar jeugd hetzelfde door gemaakt heeft als ik nu. Soms denk ik, dat ze ’t zegt om me moed te geven. Maar die haar toen gekend hebben zeggen toch allemaal, dat ze eenzelfde