5i
lofte me voort te helpen in haar vak. Misschien voelt ze er niets voor.”
„Heb je haar te kennen gegeven, dat het wederom knudde is?”
„Neen, dat niet,” schoot Til in een lach.
„Doe het dan. Doe iets! vertel niet honderdmaal, dat ’t niets wordt en je er niet meer tegen op kunt roeien, maar pak de koe bij de horens en probeer iets anders te beginnen. Je belt Ida Brenner vandaag nog op en als jij ’t niet doet, doe ik het. Iets zal er gebeuren! al dat gelamenteer helpt geen zier.”
„Neen,” gaf Til gedwee toe.
„Neen,” bauwde Els haar matte stem na. „Ik zou je door mekaar kunnen rammen! denk je, dat ik er zo lekker voor sta, al heb ik dan werk, dat me ligt? maar ik zet door! ik hol me benen uit om werk te krijgen en ik laat me niet afschepen ook. Ik ben net een reiziger in wijnen! als ze me de deur uitgooien, kom ik langs het raam weer binnen! De uitgevers schrikken al als ze me zien. Geeft niet, af en toe pik ik toch iets mee. Zo moet jij ook doen als je dan met alle geweld iets anders wil beginnen. Schel Ida op! vraag wanneer ze je hebben kan, laat haar niet los. Zul je het doen? kan ik er van op aan?”
„Ja, heus.” Til’s stem klonk al wat vaster. „Zodra ik thuis ben geef ik haar een belletje. Help me maar weer een beetje, Elsevier. ’t Is zo goed als je me af en toe door mekaar rammelt. Je hebt ’t de laatste tijd veel te weinig gedaan.”
„Ja, da’s waar,” zei Els berouwvol. „Ik heb ook eeuwig iets te doen, waardoor ik er niet toe kom bij jou op te lopen. En nou weer met die hond ...’”
„Wat hond?” vroeg Til nieuwsgierig.
„Ik heb een hond,” vertelde Els op haar onstuimige manier. „Een engel gewoon.”
„Vond je moeder ’t goed?” verbaasde Til zich, de tegen