46
ben groot gelijk gehad, die vader en moeder van mij, om me niet te dwarsbomen en me naar de toneelschool te laten gaan. En al ben ik nou ook een geduchte Friese stiefkop, zo moet ik nu toch ruiterlijk m’n ongelijk bekennen. Maar... en dit is de reden van m’n slapeloosheid: ik wil niet terug naar Heerenveen! en ik wil ook geen gezucht horen van: met wat zal het kind nu weer voor den dag komen! ik kom ze met een uitgewerkt plan aan boord en ik moet slagen! Als Jet geen zin heeft, dan zet ik het helemaal alleen op touw.” „Alsjeblieft! dat zijn geen halve maatregels, dame!” verbaasde Toet zich.
„Neen,” gaf Bea toe. „Dat zijn ’t ook niet. En ’t zal allemaal niet strijk en zet gaan, maar dat hindert niet. De strop van Jet heeft de doorslag gegeven, toen heb ik gevoeld, dat er iets gedaan moest worden, en dat dit „iets” best samen kon vallen met mijn al lang opgevat plan om die hele toneel-rommel „schön winkie, winkie zu machen” zoals Lemcke ’t zo kostelijk uitdrukte.”
Ze schoten alle drie in een lach, toen ze dachten aan den ski-leeraar in Tirol, die zulke grappige uitdrukkingen bezigde.
„Wat een man uit één stuk was dat toch,” zei dromerig Til. „Zo iemand, die geen weifeling kent en zich door niets uit de voegen laat slaan.” „Een echt kind uit de bergen. Maar laten we nu niet afdwalen.” Els, die brandde van nieuwsgierigheid om te weten hoe Bea eigenlijk dacht van de toneelschool af te komen, duldde geen onderbreking. „Zeg, wie is daar?” viel ze zichzelf in de rede. „Ik hoor fluiten en tweemaal bellen.”
Door het praten had niemand iets gehoord, maar Els, die oren als een jachthond had, zoals ze altijd beweerde, stak haar hoofd uit het raam.
„Nou, wat heb ik gezegd?” triomfeerde ze. „Er is inderdaad iemand! ’t Is Bob. Geef de sleutel, Bea.”
„’t Is weer of ’t spel spreekt!” lachte Toet. „Als er