33
een jongen moeten zijn en Peter een meisje. Jij hebt mijn aard. Ik heb ook geen hulp gehad en ben er gekomen door hard werken en volhouden. Je hebt gelijk, kind, en ik zal je mijn hulp niet meer opdringen.”
„’t Is al erg, dat ik nog steeds mijn toelage heb. Zodra ik een beetje in mijn lessen kom is dat afgelopen, hoor, vader.” „Begrepen!” zei hij vermaakt „Jullie hebt een manier om ons aan het verstand te brengen hoe je het wilt, die werkelijk vermakelijk is. Gehoorzamen is het parool! niet bij jullie, maar bij ons.”
„Nou, vadertje,” zei Toet, terwijl ze opstond. „Ik ga nog even naar binnen om te proberen dien danslustigen jongeling tot andere gedachten te brengen.”
„Blijf je niet eten, kind? het zou zo gezellig zijn.”
„Laat ik ’t maar niet doen, vader. Tante Leent je is snip-verkouden en nou vind ik ’t onaardig haar in d’r dooie eentje te laten zitten.”
„Best, kind.” Hij oogde haar na, toen ze naar de andere kamer ging en in zijn ogen was een mengeling van trots en tedere vaderliefde. „Ik zou toch nog graag beleven, dat ze in haar eigen huisje zat,” dacht hij.
Toet zette zich neer bij Maatje en Peter, die in lusteloze houding ieder aan een raam zaten en naar buiten tuurden.
„Hoe houden ze het uit!” dacht Toet. „Zo’n hele dag geen steek uit te voeren!”
„Heb je ’m een beetje gekalmeerd?” vroeg Peter, z’n mooi, brutaal jongensgezicht naar haar opgeheven.
„Vader was kalm,” zei Toet langzaam. „Kalm en vastbesloten.”
„O ja,” spotte Maatje. „Jouw vader is koppig. Hij is zo hard als een bikkèl! Hij zit op zijn geld.”
Toet kookte inwendig. Die korte zinnetjes van haar moeder irriteerden haar zo. Toet was het ontwend. Zo hadden immers al Maatje’s vriendinnen gesproken.
„Vader heeft groot gelijk,” zei ze dan kalm.
We slaan er ons door.
3