30
Toet koesterde zich onder deze vaderlijke liefkozing die ze zoveel jaren had ontbeerd.
„Maar nu moeten we toch eens bedenken, hoe we Peter van z’n dans-bevliegingen kunnen af 'brengen. Weet u, vader, hij klit zo aan Maatje. Hij moest meer onder jonge mensen van z’n eigen leeftijd. Hoe was het eigenlijk in Indië? had hij daar geen vrienden?”
„Ik weet ’t waarachtig niet, kind. Je moet bedenken, dat ik bijna nooit thuis was. Je herinnert je toch nog wel, hoe m’n leven op de onderneming was?”
„Nou en of! véél te erg was het, vader! ik moet altijd lachen, als de mensen hier zo hevig opgeven van hun harde werken. Ze hebben er geen notie van, hoe er in Indië gewerkt wordt! ”
„En in die moordende hitte!” Alsof hij de grote warmte weer voelde, streek hij met de grote zakdoek, die hij, ouder gewoonte, altijd in de hand hield, over zijn gelaat en hals.
„’t Zou zo goed zijn,” ging Toet voort, „als Peter onder jongelui was. Hij voelt zich nu zo, heeft zoiets beschermends over zich, alsof hij ons allemaal de baas af is in wereldwijsheid.”
„Ja, dat zie je goed,” stemde haar vader in. „Mij kan ie ook behandelen of hij een onmondig kind voor heeft. Dan zou ik den slungel kunnen ranselen. Zo’n aap! zo’n nietsnut!” „Hé, hé, nijdig foxje!” lachte Toet. „Niet direct zo woest! We zullen het kereltje wel klein krijgen. Ik zal al m’n troepen in ’t geweer roepen en we zullen met vereende krachten proberen een mens van hem te maken. U kent ons troepje niet. Gewoon een stel nijvere bijen en zelfs de richard ervan is zijn leven aan het beteren. Hij kon wel niet anders, hij werd gewoon geel en groen getreiterd en gehoond.”
„Wie is dat?” interesseerde haar vader zich.
„Bob van Eerden. Een echt rijkeluiszoontje, dat aan niets anders dacht, dan „m’n wagen en m’n zeilboot”, ’t Is groten