29
„Je moeder, hè? je verstandige moeder! ze vindt, dat hij er door figuur en type zo bizonder geschikt voor is.”
„Nu, daar heeft ze geen ongelijk aan,” lachte Toet. „Geknipt zou hij er voor zijn. Allemaal zulke...” ze wilde zeggen: „weëe verwijfde kereltjes,” maar ze slikte het maar gauw in, wilde haar vader niet nog meer in het harnas jagen.
„Je moeder beweert,” ging hij voort, „dat tegenwoordig jongens uit de beste families dit minderwaardig beroep kiezen. Dat kan wel mogelijk zijn, heb ik gezegd, maar dat neemt niet weg, dat ik liever zou hebben, dat mijn zoon straatveger zou worden, dan danseur.”
„U heeft gelijk,” zei Toet ernstig. „En er moet ook met alle macht tegen in gegaan worden. Alleen, wat moet hij dan wèl worden? hij lijkt me voor zo weinig dingen geschikt.” „Hij moet z’n best doen om op een kantoor te komen. Als volontair natuurlijk. Z’n talen kent ie en hij heeft een goeie rekenkop. Maar daar bedankt meneer voor. Dan verdient ie de eerste tijd niets! En je moeder sterkt hem er in. Van haar kant krijgen we geen steun. Ik heb hem nu kort en bondig gezegd, dat ik hem m’n huis ontzeg, en nooit meer iets met hem te maken wil hebben, als hij bij het onzalig plan blijft om danseur te worden. We hebben een paar uur geleden een onverkwikkelijke ruzie gehad en daarom zit het stel nu binnen te pruilen. Ik trek me er geen cent van aan, daar ben ik over heen, maar prettig is het niet, dat kan ik je wel zeggen, kind.”
„Neen, dat is het zeker niet,” gaf zijn dochter toe. „Maar wat er nu mee te beginnen? ’t Is niet gemakkelijk twee verwende kinderen tot rede te brengen. En dat heeft u op uw geweten,” plaagde ze.
„Ik weet ’t, ik weet ’t,” weerde hij af. „Laat jouw Tom maar blij zijn, dat jij niet zo verwend werd.”
„’t Lelijke eendje, hè, vader?”
„Groeide op tot een mooie zwaan,” zei hij vol trots, terwijl zijn hand strelend over haar glanzende lokken ging.