25
Toet schoot in een lach.
„Zolang er nog gebridget wordt... hè, tantetje? Nou, ik zal maar es gaan kijken wat er nu weer aan het handje is met die ruziemakers. Als ik niet op het eten thuis kom, geef ik u een belletje. Zult u niet in de tocht lopen? u is wel heel erg verkouden. Eigenlijk moest u lekker in uw mandje kruipen. Zal ik nog een warme kwast voor u maken? Neen? nou, tot straks dan, tantetje.”
Toet spoedde zich op haar fiets naar het aardig benedenhuis in de Apollolaan, dat haar ouders waren gaan bewonen, na hun tijdelijk verblijf in het hotel.
„Grappig,” dacht ze, terwijl ze in een stevig gangetje reed, „hoeveel dichter ik bij tante Lena gekomen ben, sinds Maatje terug is. Al m’n vroegere grieven die ik tegen haar had, zijn weggevallen. Wat kan ’t mij eigenlijk schelen, of ze zich tien jaar jonger wil maken, dan ze is? Ze heeft een warm hart en tenslotte heeft ze mij met al m’n nukken toch maar een onderdak gegeven. Bij vreemden op kamers wonen is ook zo prettig niet, dat zie je aan Bé, die geen grein hartelijkheid ondervindt van de lui waarbij ze inwoont. En is tante Leent je, die nooit kinderen heeft gehad, niet honderdmaal meer moeder, dan Maatje ooit is geweest?”
Peter, die haar had zien aankomen, kwam haar al tegemoet. Toet stapte van haar fiets af en liep met hem op het huis af.
„Zo akelig gesoigneerd als dat knaapje er toch weer uitziet,” dacht ze wrevelig. „Ik zie Tom al, met zulke têere zijden overhemden en verwijfde dassen! ”
„’t Is goed, dat je komt,” zei Peter, terwijl hij, zoals hij dat bij Maatje gewend was, zijn arm door die van zijn zuster stak.
„Toe, jongen, doe niet zo kwallig!” knorde Toet en ze trok haar arm terug.
Peter keek beledigd, maar zei niets, want hij had haar hulp nodig.