24
„Afschuwelijk!” barstte Toet los. „Hoeveel is het, tante? Zegt u ’t me alsjeblieft?”
„Honderd gulden bij elkaar. Ik ben er nu niet direct om verlegen, maar als dat zo door blijft gaan ...”
„Ik zal ze u morgen terug betalen,” zei Toet met stuurs vertrokken mond. „Ik heb ’t op de spaarbank.”
„Geen denken aan,” stribbelde tante Lena tegen. „Daar neem je niets van af. Dat zul je heus wel kunnen gebruiken, als Tom en jij je in gaan richten.”
Toet lachte schamper.
„Daar is toch vooreerst geen denken aan. Zeker van z’n mager baantje! of van mijn lessen! geen kip is er gekomen op de advertentie die ik plaatste.”
„Komt nog wel,” troostte tante. „Bridge-kennissen van me willen hun dochter Engelse conversatie-les laten geven. Je zult er nog wel van horen.”
„Lief van u,” zei Toet dankbaar. „Ik hoop maar, dat er iets van komt, want ik brand om te beginnen, ’t Is zo’n hopeloos gevoel, dat al het blokken voor niets zou zijn geweest.” „Jullie hebben allemaal zo’n haast,” bromde tante Lena door haar verkouden neus. „Denk je, dat onze generatie zo gauw slaagde! maar we hadden ’t geduld om onze kans af te wachten.”
„Jullie hadden tenminste een kans. Wij hebben alleen maar een troosteloos verschiet. Neemt u ze nou één voor één: Bea, Els, Til. Ze wachten allemaal op een kans, die waarschijnlijk nooit komt. En de jongens? Tom zal wel nooit een eigen apotheek kunnen hebben, wat toch zijn ideaal is. Henk? de scheepvaart is dood, die zal ook wel een ander baantje moeten zoeken. Zelfs Bob, met z’n welgestelden Pipa, weet niet wat ie worden zal. Dat is nog maar ons troepje. Te denken, dat ’t over de hele wereld zo’n soepie is! Bah! je wordt er melig van.”
„Kom, kom,” troostte tante. „Je doet nu net of er niets goeds meer in de wereld is.”