„Toe-oet!” riep tante Lena naar boven, waar Toet in haar zitkamertje zat te werken. „Telefoon voor je!”
Toet repte zich naar beneden in de hoop, dat Tom haar uit de apotheek, waar hij provisor was, een van z’n dagelijkse telefoontjes zou geven.
„Ja, hallo? O, ben jij het?” vroeg ze teleurgesteld, toen ze haar broer’s stem aan de andere kant van de draad hoorde. „Ik kom dan wel even oplopen,” zei ze kort.
Tante Lena, die met een verkouden rode neus boven een roman gebogen zat, keek op toen haar nicht met stuurs vertrokken gezicht naar binnen wandelde.
„Is er wat?” vroeg ze.
„Herrie tussen vader en Peter, zoals gewoonlijk. Of ik maar verschijnen wil!”
„Dat is daar schering en inslag,” zuchtte tante Lena. „Vader pakt het opeens tè hard aan. Na jaren van belachelijk verwennen en afgoderij plegen, plotseling een krap houden van z’n twee lievelingen, dat geen grenzen kent.”
„Je moeder heeft tenminste al geld bij me geleend,” verklapte tante Leent je en ze had achteraf spijt, dat ze het gezegd had.
„Wat zegt u?” stoof Toet op.
„Nou, ja,” vergoelijkte de tante, „om af en toe een verzetje te hebben.”
„Of ze geen verzetjes genoeg hebben gehad, die twee, hun leven lang! Bah! misselijk! geld te lenen voor je pleiziertjes! Hoe kan ze het ooit terug betalen, als vader haar zo krap blijft houden?”
„Ze heeft me een gouden armband in pand gegeven. Ik had je er eerst niets van willen zeggen, maar nu Peter gisteren weer om geld kwam...”