21
„Als ’t niet om vader was, dien zielepiet, dan kwam ik hier nooit meer.”
„Ik ook niet,” gaf Tom toe. „Maar je vader is er en ’t lijkt me, dat hij bij dat tweetal — met respect van je moeder gesproken — een flink tekort aan liefde te boeken heeft. Dat heb jij ook, lieverd, en ik hoop, dat ik er een beetje in geslaagd ben je dat tekort wat te vergoeden.”
„D&t heb je, Tom! meer dan dat! Je hebt de zon in mijn leven gebracht, jij één op duizend!”
„Zo mag ik het horen! Ik kan niet goed hebben, dat mijn verdiensten niet naar waarde geschat worden! Ik wil minstens éénmaal per dag horen, dat ik een man uit duizenden ben.”
„Malle!” lachte Toet en al het strakke, het scherpe was weer uit haar trekken verdwenen.
„We moeten het tweetal maar een beetje uitschakelen,” vond Tom. „Die hebben vooreerst genoeg aan alle geneugten, die groot Mokum hun biedt. Als alle voortekenen me niet bedriegen, en hij wierp haar een kushand toe. zullen we weinig last van ze hebben. Maar aan je goeien vader moeten we ons wijden, kind.”
„’t Is weer net als altijd,” zei Toet en ze nestelde zich wat dichter tegen hem aan. „Jij ziet de dingen altijd in de juiste verhoudingen. Ik ben een nijdas, een fox, een..
„Lieverd,” vulde Tom aan en hij streelde het donkere, oproerige hoofd. „Nou, meisje,” zei hij dan, „hoe hard ’t me